Verhalen
van Scheherazade:
Gesprek
tussen twee onbekenden
Midden
in de morgen ging de telefoon. Telefoons zijn tirannen. Zij gillen en gillen en
zelfs al sta je te wachten tot de melk kookt, dan nog draai je het gas uit en
rent naar het brullende beest.
Ik
zei mijn naam en van de andere kant kwam een opgewekt: "Hallo, leuk jou
weer te horen, lieverd!"
"Met
wie spreek ik?" vroeg ik.
Een
bulderend gelach. "Met Willy, kind, met Willy! Had je dat dan nog niet
gehoord? Hoe bestáát het?"
"O,"
zei ik. Want wie was Willy? Ik ken toevallig een heel stel Willy´s. En je gaat
toch niet tegen iemand die ´lieverd´ tegen jou zegt vertellen dat je waarachtig
niet weet wie ze is.
"Kind,
wat heb ik in lang niet van jou gehoord. Ik zeg tegen mijn man: nu moet ik toch
eens even bellen, want straks is ze weer op reis en dan komt er niets van. Wat
jammer dat ik deze winter niet bij jou aan kon komen, hè? Maar ja, die
verhuizing is ons ook niet in de kouwe kleren gaan zitten."
Ik
probeerde mijn gedachten op een rijtje te zetten. Willy was dus iemand die
weleens bij me op bezoek kwam. Ze was getrouwd. Ze was verhuisd. Zei ze nu de
naam van d´r man maar, misschien ging er dan een belletje bij me luiden. Ik ken
een Willy en Henk en een Willy en Jan en een Willy en Frits.
"Maar
hoe is het nu met jou?"
"Best,"
zei ik. Een veilig antwoord.
"Heb
je het nog zo druk?"
"Drukker
dan ooit." Ook hier kon ik geen kwaad mee.
"Wat
ik nu zo graag wilde weten: hoe is het met je dochter? Is ze nog zo knap?"
"Knapper
dan ooit," zei ik lamlendig en ik had wel het gevoel dat ik in herhalingen
verviel.
Ergens
in mijn achterhoofd zat een kaboutertje opgewonden de laadjes in het wandmeubel
van mijn geest open te trekken. Was het die Willy uit Deventer? Die van de
tentoonstelling? Maar die kende mijn dochter niet. O, hoe kom ik hieruit? Na
vijf minuten praten kun je helemaal niet meer zeggen: ´Ik weet niet wie jij
bent.´ Daarom zei ik dus voorzichtig: "Hoe is het met je man?"
"Och,
hij tobt erg over Piet... je weet wel. Dat doet zijn hart geen goed. Piets
tweede vrouw is nu ook zo´n lieverdje niet. Paultje is overigens nooit meer
teruggekomen. Die is daar gebleven, hij vond het klimaat er zo fijn."
"Lekker
warm," waagde ik.
Een
vrolijk gelach. "Nu steek je de gek met me, hoor. Zo warm is Noorwegen
niet. Maar je weet: Paultje was altijd al bezeten van sneeuw."
Nee.
Ik wist het niet. Zou ik heel zachtjes en ongemerkt mijn geheugen verloren
hebben? Maar dat moest dan wel vannacht gebeurd zijn. Want gisteravond liep
alles nog lekker.
"Weet
je dat ik laatst je jongste zoon in de trein ontmoet heb? Die is een hele vent
geworden, hè?"
"Had
je hem in lang niet gezien?" vroeg ik.
"Sinds
die keer bij Truus, toen waren jullie er samen. Daarna nooit meer."
Ik
duizelde ervan. Ik ken zeer beslist geen Truus bij wie ik ooit met mijn jongste
zoon geweest ben. Ik hoorde nu mijn kabouter góóien met die laden, dat kereltje
zag het ook niet meer zitten.
"Het
is anders wel tragisch afgelopen met Truus, vind je niet? Ik had nooit gedacht
dat die man haar zou laten zitten. Hij was altijd wel een vreemd type, daar
niet van. Maar toch, iemand laten zitten na vijfentwintig jaar huwelijk, het is
bar! Ze staat nu in een discotheek, heb ik gehoord. Hoe is het toen, overigens,
met jou gegaan, toen met die kwestie van je man?"
Dit
was het moment dat ik er plezier in begon te krijgen. "Het heeft lang
geduurd," zei ik, "maar ik heb gewoon mijn been stijf gehouden. Ik
heb gezegd: ´Als jij die roodharige vrouw zoveel mooier vindt dan mij, dan zie
je maar dat je haar krijgt!´ Hij naar haar toe. En laat ze hem nu niet willen!
Ooit zoiets gehoord?"
Er
was een hijgende stilte aan de andere kant. "Wat erg," kwam er toen.
"Ik bedoelde alleen: heeft hij toen die auto nog omgeruild voor die wagen
die jij niet leuk vond? O lieverd, wat erg. En hoe is het toen verder met
jullie gegaan?"
Mijn
kabouter had het opgegeven. Die zat waarschijnlijk mee te luisteren.
"Ik
heb een paar maanden in Canada gezeten," zei ik. "Met die Gerard, je
weet wel. Maar ach, dat was ook niks. En koud hoor, in de winter in Canada. Nou
met het voorjaar ben ik maar weer teruggekeerd naar mijn man. Het is weer best
met ons. Ik geloof zelfs," (hier liet ik mijn stem dalen) "dat ik
weer in verwachting ben."
"Wat
heerlijk voor jullie," zei de stem aan de andere kant onzeker. Ik wist
zeker dat nu bij haar de kabouter aan het rommelen was.
"Ja,
dan hebben we er dus negen," zei ik opgewekt. "Een hele toer, hoor,
om ze allemaal groot te krijgen. Maar we zitten wel lekker met de
kinderbijslag, natuurlijk."
Het
bleef nu stil. De lijn gonsde. Willy kwam tot de ontdekking dat ze de verkeerde
vrouw had. Willy zat nu in de geestelijke puree, want je gaat dat niet zeggen
tegen een vrouw aan wie je verteld hebt van het hart van je man en van Piets
tweede vrouw en van een eenzame Truus en van Paultje in Noorwegen. Je staat dan
voor aap.
"Ik
denk dat ik maar eens neerleg," zei ze. "Ik heb je al een poos
opgehouden, hè?"
"O,
maar het was fijn je weer eens te horen," zei ik. "Doe je mijn
groeten aan Truus, als je haar weer ziet? En ook aan Piet en Paultje, als je
hem ten minste nog eens ontmoet? Dan zal ik van jou de groeten doen aan mijn
man."
Waarna
ik de haak neerlegde. En naar de keuken ging. De melk mocht ik dan hebben
afgezet, maar mijn pannetje jus stond op een zacht pitje te sudderen. Alleen
zat er geen jus meer in. Die was verkookt. Veel bodem zat er ook niet meer in
dat pannetje. Ik waadde door een grijze nevel naar het raam en gooide het open.
Als
je me nu nog even, Willy, via de redactie van Libelle, een briefje schrijft wie
je wérkelijk bent, dan stuur ik jou de rekening voor een nieuw pannetje, m´n
kind.
♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦
♦
♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦