Van
een oude appelboom
(door Imme Dros)
Achter
in de tuin stond ook nog een boom.
Het
was een appelboom, zeiden de mensen.
Maar
hoe ze dat wisten?
Wel,
grootvader zei het en die zijn vader had de boom geplant.
Maar
er had nog nooit een appel aan de boom gehangen.
Ze
zouden hem ook wel omgehakt hebben als het niet zo´n werk was geweest en de
boom stond toch helemaal achter in de tuin.
Niemand
die er iets van zag.
Vooral
niet in de lente. Dan was de hele tuin wit van de bloesems. Want alle bomen
bloeiden, de pruimeboom en de kerseboom en de appelbomen op één na. Daar stond
die kromme appelboom dan te staan, terwijl alles bloeide en vol leven was.
Bijen
gonsden af en aan, de vogels kwetterden en in het zachte gras speelden de
kinderen en maakten lawaai en lachten. Maar de appelboom stond daar alleen en
hij had geen bloesems.
Hij
kroop steeds meer in elkaar van schaamte en verdriet. "Ik ben een
nutteloze boom," dacht hij. "Ik ben het omhakken niet waard, nog
nooit één appel; was ik maar nooit gezaaid."
Intussen
was het helemaal niet de schuld van de ongelukkige boom, dat hij niet bloeide.
Hij stond heel verkeerd daar vlak bij de muur, geen wortel kon een kant heen en
het water liep altijd meteen dieper de tuin in omdat de grond ongelijk was.
Maar de appelboom gaf zichzelf overal de schuld van.
En
hoewel het hopeloos was, hoopte hij toch elk jaar weer, dat hij een paar
bloesems zou dragen en een heel klein appeltje in de herfst. Maar nee hoor, er
gebeurde geen wonder.
Op
een dag midden in de winter kwamen er een paar mannen naar de boom toe met
hamers en beitels. De boom dacht al dat zijn laatste uur geslagen had. Dat was
ook de bedoeling. De mannen kwamen de muur wegkappen. Dat was een mooie
gelegenheid de boom meteen ook op te ruimen. Maar na die hele lange muur waren
ze zo moe dat ze de boom alweer lieten staan.
Wat
schaamde die zich. Nu de muur weg was kon iedereen zijn krom karkas zien. Hij
had wel in de grond willen kruipen en deed alle moeite. Zijn kruin hing al diep
naar beneden. "Ik wil niet meer leven," dacht de boom. Dat dacht hij
nu wel, maar intussen voelde hij zich heel gezond, zelfs opgewekt. Hij vergat
soms een hele dag zijn takken te laten hangen. Hij vond de kou plezierig en de
regen verfrissend. Als hij niet aan zijn uiterlijk dacht, was het leven nog
niet zo kwaad.
Toen
werd het lente en dieper dan ooit boog de boom zich van schaamte. Duidelijker
dan ooit hoorde hij de bijen en de vogels en de kinderen.
"Waarom
kan ik niet bloeien," dacht hij. "Ik ben toch een appelboom. Wat doe
ik hier nog, ik hoor er niet bij." En hij sloot zijn ogen en wilde niets
meer zien van de lente.
Nacht
en dag bleef hij daar staan met zijn ogen dicht.
Hij
voelde hoe een vreemde moeheid in zijn takken steeg en hij was er blij om.
"Ik ga dus eindelijk dood," dacht hij, "gelukkig."
En
terwijl hij zijn ogen dicht had, droomde hij. Hij droomde, dat al zijn takken
bloeiden. Dat de bijen zoemden om hèm, dat de vogels hun nest hadden gemaakt in
zijn top en dat de kinderen speelden aan zijn stam.
En in
zijn droom stond hij trots en rechtop en droeg zoveel bloesems of hij in één keer
bloeide voor al die lege jaren.
Zo
droomde de boom. Hij droomde een zomer lang terwijl hij wachtte op het eind.
Het moest wel dichtbij zijn nu zijn takken zo zwaar waren, zo zwaar. Nu hij moe
was.
Toen
de jonge vogels al lang waren uitgevlogen, voelde de boom op een dag een hevig
gebonk tegen zijn takken.
"Nu
word ik omgehakt," peinsde hij. "Wat word ik licht, het lijkt wel of
ik ga zweven... Wat gemakkelijk is het om te sterven."
"Dit
is de beste oogst, die ik in mijn leven van een appelboom heb gehad," zei
een stem dichtbij hem.
"En
prachtige appels bovendien. Wat een geluk dat ik de boom heb laten staan...
Mijn vader had toch gelijk... Het is een appelboom, een echte."
Toen
opende de oude appelboom zijn ogen.
Beneden
hem in het zachte gras lagen appels, appels... en van zijn takken vielen steeds
meer appels... gave, prachtige appels.
Een
groot en overweldigend geluk deed hem trillen in al zijn twijgen. Zijn hart
brak. "Ik heb gebloeid," fluisterde hij. "Ik heb appels gegeven.
Ik ben een appelboom. Een echte."
En zo
was het.
(uit: Het groot oogverblindend Oebele
omniboek nummer één - hoera)
♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦
Meer
uit Oebele:
Terug
naar:
♦