Verhalen
van Scheherazade:
Assepoester
Het
was zo´n lief meisje... heel kleine voetjes, prachtige ogen met zwarte wimpers en
een huid waar geen schoonheidsspecialiste aan te pas kwam. Haar vader noemde
haar altijd ´Poesje´ en dat paste goed bij haar, een zacht, vlug en tenger
diertje was het. Je kon op je tien vingers natellen dat Suus en Truus, die maar
van die heel gewone gezichten hadden, haar nooit goed zouden kunnen verdragen.
Daarom zeiden ze waarschuwend tegen hun moeder:
"´t Is niks dat u met die man trouwt, ma, we gunnen hem u graag, daar gaat
het niet om. Maar die man zijn dochter doorlopend in je huis is ook niet alles."
Maar
ma, die het leven van een klein weduwenpensioentje schoon zat was en een rijke
boterham zag in de rijzige, zachtaardige man van zeer goede huize die ze uit de
krant had opgediept, veegde alle bezwaren weg. "Dat komt wel goed, Suus en
Truus," zei ze. "Daar ben ik zelf bij, en niemand zal de kans krijgen
onder jullie duiven te schieten." Want ze was van het keiharde soort.
Iets
dat de aardige man v.z.g.h. maar al te spoedig merkte. Hij verdroeg haar twee
jaren en stierf toen. Geluidloos, zo te zeggen; het was alsof hij met graagte
weggleed.
Hij
was van ma af, maar arme Poesje zat nu met een stiefmoeder om op te schieten en
met Suus en Truus, mirakels van de allereerste klasse. Helaas had ze haar
vaders zachte natuur geërfd en binnen de kortste keren was ze de voetveeg van
die drie haaibaaien. ´t Ging de hele dag maar van `Poes hier´ en `Poes daar´ en
`Poes, dek de tafel´ en `Poes, haal de haard uit´. Het arme schaap sloofde en
zwoegde in d´r eentje in dat grote huis, want ma had al gauw de dienstbode de
laan uitgestuurd. ´t Ging best zo, zei ze, en Poes kostte ten minste geen
centen.
Het
leven van dat arme kleine ding was een soort nachtmerrie van afgedankte jurken,
hard werken en snauwen geworden; zelfs haar eigen naam was ze kwijtgeraakt op
de dag dat ze met de asla de trap afrolde. "Assepoes!" had Suus
sniklachend geroepen, en zo was het gebleven.
De
enige mens die zich grondig over deze situatie ergerde, was haar peettante, een
bejaarde, ongetrouwde vrouw, die huishoudster was bij de gezant van Luretania.
En zelfs zij wist nog niet eens precies hóé naar haar Poesje ´t wel had, want
die was wél zacht, maar niet klagerig. De volle ellende van haar bestaan kwam
pas aan het licht toen ze op een avond zat te huilen en tante onverwacht voor
de deur stond. Ja... toen kwam het verhaal eruit van Suus en Truus en ma, die
haar de hele dag hadden laten draven, omdat ze uit moesten, naar het Kurhaus.
Nou waren ze weg en zij, Poes, zat in d´r dooie eentje.
Tante
knikte bedachtzaam. "Naar het Kurhaus! Daar wordt de eerste avond gegeven
ter ere van die prins van Ottawa, er komen er drie in totaal. ´t Moet een
aardige jongen wezen, zei mijn baas, die kent hem nog van zijn Amerikaanse
tijd. Ze fêteren hem een beetje, dat heeft iets met olie te maken, hoorde ik.
Kind, het is gewoon schandálig! Dáár! Dat stel komt nota bene aan kaarten door
jouw vaders relaties en ze laten jou thuis. Potverdrie, ik ga er wat aan
dóén!"
Want
tante mocht dan zestig wezen, ze had nog een bruisend temperament. De ouwe
gezant van Luretania was eigenlijk als de dood voor haar, maar waar vond hij,
vrijgezel, zo gauw een andere vrouw die zó lekker kookte? Het deed hem veel
verdragen.
"´k
Zou niet weten hoe," zei Poesje treurig. "Ik zie er úit!"
"Overmorgen,"
zei tante samenzweerderig, "is de tweede avond in de Rolzaal op het
Binnenhof. Om zeven uur is dat stel vrouwen hier de deur wel uit, want ze
zullen lang moeten wachten voor ze naar binnen kunnen in die mensenmassa. Zorg
dat je om half acht schoon klaarstaat, kind, dan zal jij eens wat zien!"
En zo
geschiedde het...
Twee
avonden later stond petemoei voor de deur, beladen met dozen. Ze had niet
stilgezeten, vast niet. D´r ouwe gezant had ze met ontslag gedreigd als hij
niet voor een toegangskaart zorgde, en zijn eigen chauffeur had ze omgekocht
met middelen die sterk naar chantage roken. Daarom stond die jongen nou voor de
deur in een pikzwarte Mercedes met het bordje ´CD´ achterop. De dozen waren zo
uitgepakt en Poesje stond al in het strapless tule voor ze ´pap´ kon zeggen.
"Dat
is dat," zei tante en ze schoof een paar beeldige goudleren sandaaltjes
aan de kleine voetjes.
"Waar
hebt u toch al die dingen vandaan, petemoei?" kreet Poesje verbijsterd.
"Relaties,
kind," zei tante duister. "Alles is je van harte gegund, maar zorg in
vredesnaam dat Johan je precies om twaalf uur naar huis brengt. Want om half
een moet mijn gezant van zijn bridge-avond gehaald worden en het mag nou een
beste man wezen, maar dat jij vanavond in zijn Mercedes rondtoert, hoeft hij
toch niet te weten. Ik kan hem nu wel met een natte vinger lijmen, maar als hij
góéd nijdig wordt, kost het me mijn baan en waar blijf ik dan met mijn zestig
jaren?"
Zo
reed een stralend Poesje over de Hofweg naar het Binnenhof. Ze wist niet meer
of ze waakte of droomde, en ze besloot tenslotte het maar op het laatste te
houden. Als ik straks toch wakker wordt, dacht ze, kan ik er maar beter het
beste van maken. En zo stortte ze zich in het feestgewoel met al de fleur en de
vurigheid van een jonge blom die nog nooit in haar leven verwend is met iets
feestelijks. En aangezien ze nu eenmaal een snoetje had om te stelen en een
figuurtje om zo mee weg te wandelen, ontbrak het haar geen seconde aan
mannelijk gezelschap.
De
prins van Ottawa, een lange, breedgeschouderde jongeman met stug kortgeknipt
haar, een paar rugbyschouders en de witste tanden die ze ooit gezien had,
gooide het hele protocol aan diggelen en was niet van haar weg te slaan. Maar
toen het twaalf uur sloeg stond hij ineens met lege handen. Want wég was ons
Assepoesje, opgeschrikt uit de droomwereld van het feest door het nuchtere
geluid van de twaalf koude slagen. En opgevangen werd ze door een zenuwachtige
Johan, die letterlijk met het zweet in zijn handen op haar stond te wachten.
"Wegwezen, juffrouw," zei hij en ketste het portier dicht.
Hoe
ze de dag daarna doorkwam heeft ze nooit kunnen snappen. Trouwens, zo was er
nog een. In Hotel des Indes zat een jonge prins die die morgen drie keer zijn
sigaret probeerde aan te steken aan het filtermondstuk, net zolang tot een van
zijn adjudanten voorzichtig zei: "Hoogheid, andersom brandt hij
beter!"
De
laatste avond die te zijner ere werd gegeven, zag hij tegemoet met een spanning
die hij tot dan toe nog niet gekend had in zijn jongemannenleven. Hij stond
stijf van het goud en de tressen en zijn kamerdienaar speldde ridderorde na
ridderorde op zijn brede borst zonder dat hij wat zei. Anders was het al gauw:
´Laat maar, John, het is zo genoeg´, maar nu wou hij graag netjes voor de dag
komen. Niet voor niets, gelukkig! Want, onbeschrijflijk mooi, overweldigend
lief, was daar weer Poesje in het tule, Poesje met de goudleren sandaaltjes.
En
uitgaand Den Haag maakte het schandaal van deze eeuw mee. Want de prins keek
niet meer naar welke dame ook. De hertogin van het zuiverste water, de
edelvrouwen van het blauwste bloed, de dochters van de ministers, ze kwamen
niet aan bod. Hij zág ze niet eens. Hij zag alleen zijn Assepoes. Vanavond, zo
dacht hij, breng ik haar gewoon naar huis en vraag haar gewoon ten huwelijk. Ik
kus haar net zo lang op zijn Ottawaas tot ze ´ja´ zegt.
Die
jongen kon nu wel grote plannen maken, maar hij wist niet dat Assepoes niet zó
verrukt was of ze danste met gespitste oortjes luisterend naar de slag van
twaalf. Petemoeis baan lag zwaar op haar maag. En op het moment dat de prins zijn
glas ophief om met haar te klinken nam ze al haar tulen stroken in een hand en
vluchtte de deur uit en de trappen af. Ach heden, daar ging een sandaaltje! Toe
maar, terug kon ze niet, daar stond de prins.
Beneden
stond Johan, hijgend van ellende. "Gauw, juffrouw, het kost me mijn
baan."
Arme
Poes maakte die avond een natte plek op het leer van de Mercedes. Het is hárd
als er twee banen afhangen van jouw verliefdheid.
Der
dagen sleur ging weer beginnen. Dat dacht het arme ding ten minste toen ze de
volgende morgen met water sleepte, de kachel uithaalde, de aardappelen schilde
en de stoep boende. Suus en Truus waren in een beestachtig slecht humeur, want
ze hadden wel het een en ander verwacht van de drie feestavonden. Ze hadden
gehoopt minstens een jonkheer mee naar huis te brengen, desnoods een meester in
de rechten. In plaats daarvan - níets. Helemaal geen man! Dus scholden ze en
wrokten ze en waren nog lelijker dan anders van venijnigheid. Poesje
daarentegen was stil van liefdesverdriet, dus bij elkaar was het beslist geen
vrolijk huishouden. Had het lieve kind maar geweten wat haar prins uitvoerde in
die tijd. Dan had ze niet zo lopen kwijnen.
Ja,
wàt deed die jongen?
Die
stond op de avond van het feest wezenloos van ontzetting met het kleine sandaaltje
in zijn vingers. Zo´n héél klein, peuterig sandaaltje... Het leek absurd dat
daar een voetje in paste, en hij begreep dat dit het laatste was dat hij ooit
van zijn liefste zou zien.
Hij
deed die nacht geen oog dicht van het piekeren. Was hij thuis in Ottawa
geweest, dan had hij een legertje detectives gehuurd of gewoon een oproep gezet
in een krant met een oplaag van drie miljoen, maar hij was hier te gast in een
vreemd land. Het werd allemaal een beetje moeilijk. Daar echter zijn bloed wèl
blauw was, maar niet vrij van business-smetten, had hij de oplossing toen de
morgen aanbrak. En toen de eerste tram langs het Tournooiveld schoof, sliep hij
eindelijk in, een vermoeide, verliefde, maar hoopvolle jonge prins!
De
volgende morgen ontbood hij de directie van een heel groot warenhuis. En nog
diezelfde avond stond er in alle kranten een advertentie van een hele pagina.
Een ieder die het lezen wilde, wist nu dat het warenhuis het nieuwe
schoenenseizoen ging inzetten met een enorme actie, die ´PAS DE SCHOEN´ heette.
Er stonden tien schoenen klaar, in buitennissige, zelden voorkomende maten.
Elke vrouw die bewees dat ze er vlot op kon lopen, mocht op de schoenenafdeling
twee paar schoenen naar keuze uitzoeken.
Nou,
´t liep storm de volgende dag. De liften waren vol en de roltrappen - het was
een zéé van vrouwen. Maten vierenveertig zag je er en maten vierendertig. En,
zielig er tussenin, liep maat dertig, Assepoes in d´r verschoten windjack. Die
wou ook weleens een kansje wagen, het stakkerdje.
Ze
wist niet wat ze had, toen er ineens twee keurige heren naast haar stonden die
haar verzochten even mee te gaan naar het kantoor van de directie. "Ik kan
er heus in," zei ze verlegen en ze wees naar beneden, naar d´r voetjes,
één met een kaplaarsje, één met een gouden sandaaltje.
"U
bent de honderdste klant," zei de ene directeur vlug. Want dat was een
handige jongen en hij wist zo gauw geen andere manier om Poesje mee te krijgen.
Boven
begon het geluk!
Daar
zat, zonder ridderorden, gewoon in een donker pak, de prins van Ottawa, en hij
rookte van de zenuwen de ene sigaret na de andere.
Hij
was in één sprong bij de deur toen Poesje naar binnen werd geschoven.
Het
duurde wel een half uur voor de directeuren durfden te kloppen. En toen klopten
ze nog te vroeg, dus je hoeft niet te vragen...
♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦
♦
♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦