De Bonte Pijper
door
Tonke Dragt
H |
ij was
van ver gekomen, onder het licht van de sterren. Maar toen
hij de stad in kwam, kon hij de sterren niet meer zien. Straatlantaarns wierpen
een koud licht over de stille straten en over de glimmende voertuigen die langs
de stoepen stonden. In deze stad hoefde hij niet bang te zijn dat hij in een
plas zou trappen of over een vruchteschil struikelen. Hier waren geen
onverwachte bochten of duistere stegen waar de huizen overheen leunden. Huizen...
waren het werkelijk huizen die hij zag? Ze leken meer op reusachtige blokken,
of dozen, waar rechthoekige gaten in waren geknipt. Sommige waren zo hoog als
kerktorens, maar lang zo mooi niet. Hij bleef staan en dacht aan torens die hij
kende, met beeldhouwwerk als sierlijk kant.
Hij liep verder - een tengere man, gekleed
in eigenaardige, kleurige kleren. Hij had een bleek, spits gezicht met
geheimzinnige donkere ogen. Zijn voetstappen maakten geen enkel geluid. Hij
sloeg een andere straat in, hield weer stil en fronste zijn wenkbrauwen. Was
hij hier eerder geweest? Alle straten waren precies hetzelfde. "Waarom,"
dacht hij, "ben ik hier gekomen?"
Geen donkere portieken, geen brokkelige
muren met gaten erin, geen grachten met drabbig water, geen vochtige kelders...
Hij keek door een raam naar binnen. Mensen
zaten daar kalm voor een kastje met een glazen venster. Daar bewogen zich
schaduwen op... vreemd! Maar het zag er allemaal heel vredig en netjes uit.
"Nee," dacht hij, "ratten
zijn hier vast niet! En toch... toch heb ik het gevoel dat ze mij hier nodig
hebben."
Een nijdig gebrom maakte hem plotseling aan
het schrikken. Een tweewielig voertuig kwam een hoek omschieten en reed ronkend
langs hem heen. Hij staarde het na tot het uit zijn gezicht was verdwenen. Hij
tastte naar iets dat hij in zijn gordel had gestoken - iets kostbaars waar hij
veel prijs op stelde. Maar een ander geluid deed hem verstijven. Gebonk,
gejammer... muziek! Hij krulde zijn lippen en schudde meewarig zijn hoofd.
Wie
was hij? De naam waaronder hij hier bekend is kon hij niet uitstaan. Hij noemde
zichzelf "de Bonte Pijper". Hij was nu in de stad, en hij had zijn
gevaarlijk instrument meegenomen. Welke stad het was? Dat doet er niet toe; het
zou elke moderne stad kunnen zijn van noord tot zuid...
Toen de lantaarns uit waren gegaan, stond
de Bonte Pijper bij een kruising van twee straten. De vroege zonnestralen
gloeiden op de spikkels en strepen van zijn jas - rozerood en pimpelpaars,
hemelsblauw en grasgroen, goudgeel en oranje. Het leek alsof de verkeerslichten
die kleuren na wilden bootsen. Eerst gaven ze alleen flitsen van oranjegeel;
daarna sprongen ze van rood op groen, en van groen via oranjegeel terug naar
rood. Méér konden ze niet.
De Bonte Pijper kruiste zijn armen over
elkaar en wachtte tot de stad ontwaakte. Toen was het plotseling met zijn rust
gedaan.
Uit alle straten kwamen voertuigen
aanrijden - grote, kleine, doffe en glimmende - , op vier wielen of op twee. Ze
bromden, ze gromden, ze rochelden, ronkten en raasden. Uit alle straten kwamen
ze, en verenigden zich tot strómen... De Bonte Pijper had nog nooit zo iets gezien
en hij stond het verstard aan te staren.
Er kwamen er steeds meer - het werd een
gedreun en een gedrang, met nare dampen er doorheen. De Bonte Pijper omklemde
het instrument in zijn gordel, maar verder verroerde hij zich niet. Hij sperde
zijn ogen wijdopen en spitste zijn oren, om achter de zin te komen van dit
angstaanjagend gebeuren.
Dit was verkeer,
begreep hij spoedig. Dit waren auto´s en autobussen, vrachtauto´s, fietsen,
bromfietsen en motorfietsen. Hij sloeg de stroom gade. Soms werd die even tot
staan gebracht (hij merkte dat de groen-oranje-rode lichten dat bevalen), maar
er scheen geen einde aan te komen. Behalve gezoem en geknetter hoorde hij
verwensingen; en hij zag verkeersknopen en kettingbotsingen. Hij bleef
onbeweeglijk staan, totdat het ten laatste rustiger werd.
"Nu begijp ik het!" dacht de
Bonte Pijper, terwijl hij in beweging kwam. Hij wilde de straat oversteken,
maar de verkeerslichten sprongen net op rood. Snel zette hij zijn instrument
aan de lippen en blies er even zacht op. Onmiddellijk werden de lichten groen,
en hij wandelde kalm het zebrapad op, zonder acht te slaan op gegier van remmen
en gegil van claxons.
Toen hij verder liep merkte hij dat het met
de ellende nog niet gedaan was. Alle voertuigen zochten nu een plaats om te
gaan staan. Vele konden die niet meteen vinden en bleven wanhopig rondrijden. "Ze
hadden beter nooit op weg kunnen gaan," zei hij tot zichzelf.
Hij kwam nu door straten die hem beter
bevielen. Hij zag een mooie kerktoren (die echter in de steigers stond) en
passeerde een gracht. Maar het gezicht op de fraaie gevels werd verknoeid door
rijen auto´s die langs de stoepen stonden. En wat de gracht betreft, toen hij
er langs liep, zag hij er net een auto inplonzen. Een grote rode wagen met
ladders en bellen kwam aansnellen om hulp te bieden. Hij schudde weer zijn
hoofd en liep sneller door.
Tenslotte kwam hij bij een plein, waar een
groot gebouw stond - het gemeentehuis. Hij besteeg de trap, ging de hal in en
zei tot een portier: "Ik wil graag
de Vroede Vaderen spreken."
De gemeenteraad van de stad was in
vergadering bijeen. Behalve burgemeester en wethouders was ook de commissaris
van de verkeerspolitie aanwezig. Ze zaten vermoeid om de groene tafel. Er was
lang en veel gepraat, maar het grootste probleem was nog niet opgelost.
"Ik vrees dat het onoplosbaar
is," sprak de burgemeester somber. "We zullen even pauzeren om koffie
te drinken."
Toen ze daarmee bezig waren, kwam er een
portier naast de burgemeestersstoel staan. "Er is een man in de hal,"
zei hij zacht, "die u wil spreken."
De burgemeester fronste zijn wenkbrauwen en
zei: "U hebt hem toch zeker weggestuurd."
"Hij wilde zich niet laten wegsturen,
burgemeester," antwoordde de portier. "Ik zei hem dat u aan het
vergaderen bent, maar toen zei hij: ´Dat komt mooi uit.´ Hij wil dat u hem
zogezegd officieel in uw functie te woord staat. Hij vroeg naar de Vroede
Vaderen, en dat bent u toch - allemaal samen?"
De burgemeester roerde geërgerd in zijn
koffie. "Ik begrijp niet," sprak hij, "dat u mij op dit ogenblik
met onbenulligheden lastig valt."
"Ja burgemeester! Maar hij zegt dat
hij uw moeilijkste probleem kan oplossen. Dat hij onze stad wil bevrijden van
de grootste plaag!"
"Grootste plaag?" herhaalde de
burgemeester.
De commissaris van politie, die bijna was
ingedommeld (de arme man was moe) ging plotseling rechtop zitten.
"Hij is een eigenaardige figuur,"
ging de portier voort. "Eerst dacht ik dat hij zo´n dwaze tiener
was..."
"Tiener?" zei de wethouder van
onderwijs.
"Nou ja, zijn haar hangt tot op zijn
schouders, zijn broek is zo nauw als van een balletdanser, en zijn jas heeft
alle kleuren van de regenboog..."
De burgemeester werd rood. "Wilt u in
ernst proberen," zei hij, "onze kostbare tijd te verknoeien omdat er
zo´n nozemachtige tiener in onze hal staat?" Boos nam hij een slok koffie
en verslikte zich bijna.
"Dat is het juist!" zei de
portier. "Hij ìs geen tiener! Toen ik hem beter aankeek zag ik dat pas. Ik
zou niet kunnen zeggen of hij twintig jaar is of honderd..."
Burgemeester en wethouders staarden de
portier nu allen aan; sprakeloos van woede of verbazing.
"Nog wel wat jaren óuder!" sprak
plotseling een onbekende stem. (Werkelijk een geheel onbekende, griezelig
onbekende, en toch vaag bekende, klankvolle, zachte en doordringende stem!) In
de deuropening stond de man waar de portier van gesproken had. Hij kwam
langzaam binnen en boog voor de gemeenteraadsleden aan hun groene tafel.
"Goede morgen," zei hij. "Ik
kom hier om uw stad te verlossen van de plaag waar u al jaren vergeefs tegen
strijdt. De plaag die elke dag angstaanjagender wordt."
"Het verkeer!" riep de
commissaris.
De vreemdeling knikte. "Juist,"
zei hij.
Maar de burgemeester sprak: "Wie bent
u, mijnheer, als ik het vragen mag?"
"Ik ben de Bonte Pijper."
"De Bonte Pijper?" zei de
burgemeester. "Bent u verkeersdeskundige? Wie heeft u hierheen gestuurd? En
hebt u brieven van aanbeveling?"
De Bonte Pijper tikte met een vinger op het
instrument in zijn gordel; het was een lange fluit. "Ik ben deskundige in
het verwijderen van plagen," antwoordde hij koeltjes. "Of het nu
ratten zijn die alles opknagen, of auto´s die elkaar in verkeersknopen jagen -
ik bevrijd u ervan. Niemand heeft mij gestuurd; ik laat me niet sturen; eerder
bestuur ik anderen. Brieven van aanbeveling heb ik niet nodig; mijn faam heeft
de eeuwen overleefd."
"Uw... faam?" herhaalde de
burgemeester. De wethouders keken elkaar verwonderd aan.
"Ja, mijn faam," zei de Bonte
Pijper. "U bent Hameln toch niet
vergeten? Die stad werd geteisterd door een rattenplaag. Het kostte mij nog
geen dag haar van al dat ongedierte te bevrijden."
"Maar dat is... dat was in de
middeleeuwen!" riep de wethouder van onderwijs.
"Precies," zei de Bonte Pijper. "In
het jaar twaalfhonderd en vierentachtig."
De burgemeester stamelde: "U beweert
dat u de Rattenvanger van Hameln
bent?"
"Noemt u mij liever de Bonte
Pijper," was het antwoord. "Ratten vangen is maar een van mijn
onbelangrijke bezigheden. Bovendien zullen wij het nu niet over ratten hebben,
maar over motorrijtuigen. Ik wil u van het gedrang in de straten bevrijden -
als u tenminste met mijn voorwaarden akkoord gaat. Vergun mij dat ik bij u aan
tafel plaatsneem."
Burgemeester en wethouders waren met
stomheid geslagen. Ze lieten toe dat de Bonte Pijper bij hen aan de groene
tafel ging zitten. En toen het zó ver was, konden ze niet anders meer dan hem
geloven. Kwam dat door zijn stem, zijn
geheimzinnige ogen, of door zijn faam, die de eeuwen had overleefd?
"Denk eens aan!" zei de
commissaris een tijd later. "Geen parkeerprobleem meer, geen
verkeersovertredingen meer, en eindelijk de ruimte!"
"Weet u zeker dat u het kunt?"
vroeg de burgemeester aan de Bonte Pijper. "Alle voertuigen de stad uit
fluiten?"
De Bonte Pijper keek op van een kaart met
de plattegrond van de stad. "Natuurlijk," zei hij. "Ik zou
alleen willen weten of er hier in de buurt een grote rivier is. Bij Hameln had
ik de Wezer, en die was voor ratten diep genoeg. Voor auto´s heb ik wat méér
nodig."
"U wilt ze toch niet laten
verdrinken?" riep de burgemeester ontsteld. "Er zitten mènsen in elke
auto!" ging hij woedend voort. "Dat zijn geen ratten, mijnheer!"
"Best, best," zei de Bonte
Pijper, "dan zonder rivier. Ik zal ervoor zorgen dat niemand een haar wordt
gekrenkt."
"Dat is u geraden!" zei de
burgemeester. "U moet alleen maken dat alles wat wielen heeft de stad uit
rijdt."
"En niet terugkomt," voegde de
wethouder van financiën erbij.
"Het zal gebeuren!" zei de Bonte
Pijper. "Als mijn werk is gedaan kom ik hier mijn beloning halen. U
betaalt mij het bedrag dat we zijn overeengekomen. In orde?"
"Het hele budget voor
verkeerszaken," mompelde de wethouder van onderwijs. "Kan het niet
wat minder? Dan zouden we nog een school kunnen bouwen..."
De Bonte Pijper rees op. "U weet wat
ik wil; ik weet wat u wenst," zei hij. "Aan u het woord: Ja of
nee?"
"Ja!" riep de burgemeester.
De Bonte Pijper boog zwierig en draaide
zich om. Hij was verdwenen voordat ze één keer adem hadden kunnen halen. De
leden van de gemeenteraad keken elkaar over de groene tafel aan. Ze zagen
plotseling een beetje bleek.
D |
e hele
nacht liep de Bonte Pijper door de stad, maar vroeg in de morgen bleef hij
staan en warmde zijn fluit met zijn hand.
Burgemeester en wethouders begaven zich
voor dag en dauw te voet naar het gemeentehuis. Daar gingen ze voor de ramen
staan en wachtten op wat gebeuren zou. De commissaris van politie had overal
verkeersagenten op de straathoeken neergezet, al had de Bonte Pijper hem
verzekerd dat hij geen hulp nodig zou hebben.
Vlak voordat het spitsuur zou beginnen
zette de Bonte Pijper zijn fluit aan de lippen. Hij begon erop te spelen, eerst
zacht en schor, toen steeds luider en schriller. Er was niemand in de stad die
het niet hoorde. Maar er waren slechts enkelen die zich afvroegen wat het was. De
meeste mensen liepen gewoon hun huis uit om zoals iedere dag naar hun werk te
gaan - dat dachten ze tenminste. Ze sprongen in hun auto´s of op hun rijwielen,
en startten sneller dan anders.
De Bonte Pijper hoorde ze aankomen en hij
glimlachte even. Toen liep hij al spelend door de straten. Zijn gefluit trilde
dringend in de hersens van ieder die aan een stuur zat. Ieder die aan het stuur
zat liet zich erdoor besturen en reed er zonder aarzelen achteraan. Niemand
reed vlug, want de Bonte Pijper ging ook niet vlug, al liep hij snel en licht. Er
waren geen botsingen, niets raakte er in de knoop; de stroom van voertuigen
werd alleen steeds langer en breder - een stroom die in één richting ging,
voortgetrokken door een schril gepijp. De verkeerslichten sprongen eerst keurig
van rood naar groen en omgekeerd, maar na een tijdje begonnen ze te flitsen in
alle kleuren - blauw en goud, purper en paars. Geen wielrijder of automobilist
liet zich daardoor echter in de war brengen.
De Bonte Pijper verliet al fluitend de
stad, en alles wat op wielen reed volgde hem.
De Bonte Pijper danste de grote verkeersweg
op, die de stad uitleidde. Van de andere kant kwamen tegenliggers aan, maar die
stopten zodra ze hem hoorden. Er ontstond een kettingbotsing, maar de
bestuurders trokken zich daar niets van aan. Ze lieten hun voertuigen in de
steek en volgden hem ook.
Zo liep de Bonte Pijper een tijd door,
totdat hij in de verte een andere stad zag. Hij fronste even zijn wenkbrauwen,
want wat hij nu moest doen vereiste grote concentratie. Hij versnelde zijn pas
(zonder dat zijn gefluit verzwakte) en keek even achterom. Toen nam hij
plotseling de fluit van zijn lippen en bleef abrupt staan. Iedereen stopte even
abrupt - er dreunde een serie klappen die tot in de stad te horen was. De
tweede auto botste tegen de voorste, de derde tegen de tweede... het was een
kettingbotsing zoals die in de geschiedenis niet is voorgekomen! Alles stond
stil. Een ogenblik was er zwijgen - daarna steeg er een geschreeuw en getier
op.
Het gezicht van de Bonte Pijper ontspande
zich. Het was gelukt - geen voertuig kon meer rijden en geen mens was gedeerd. Hij
haalde diep adem en begon nogmaals te spelen. Zo liep hij terug naar de stad. Alle
mensen volgden hem, ditmaal te voet - ze keken niet éénmaal om.
Toen ze de stad hadden bereikt, begon de
Bonte Pijper te rennen, totdat hij bij het gemeentehuis gekomen was. Hij stak
de fluit in zijn gordel, besteeg snel de trap en ging naar binnen. Daarmee
verbrak de betovering. De mensen bleven staan en staarden elkaar aan. Was het
waar dat ze naar buiten waren gereden, en dat ze hun geliefde vervoersmiddelen
hadden laten deuken en mishandelen?
Wat er
toen gebeurde laat zich niet beschrijven.
Sommige mensen gingen terug naar de rij
hopeloos in elkaar geschoven, geramde auto´s, de afschuwelijk verwrongen, door
elkaar geknoedelde fietsen - ze gilden, ze scholden en ze weenden.
Anderen bestormden het gemeentehuis - ook
zij gilden en scholden, maar ze weenden niet. Ze uitten dreigementen en gooiden
zelfs met stenen.
De burgemeester verscheen op de trap. Hij
probeerde alles uit te leggen, maar niemand begreep er iets van. De mensen
werden alleen maar bozer - misschien ook omdat ze zichzelf dwaas vonden. Wie
was er nu zo dom om achter een fluitende man aan te rijden? De commissaris van
politie moest al zijn mannen laten uitrukken (ook de verkeersagenten, die vrij
hadden gekregen) om de orde te herstellen.
De burgemeester en de wethouders trokken
zich bleek en bevend terug in de vergaderzaal. Ze probeerden eerst de schuld op
elkaar te gooien en toen op de burgemeester. Maar voordat het tot ruzie kwam,
werden ze in de rede gevallen. Daar stond de Bonte Pijper bij de groene tafel.
Hij maakte een buiging en zei vriendelijk: "Goede middag. Ik kom om mijn
beloning."
De burgemeester kon eerst geen woorden
vinden. Hij deed twee stappen naar voren en een pas naar achter. "Be-ló-ning?!"
zei hij tenslotte. "Hoe durft u! Ik zou u moeten laten arresteren! Weet u
wat u hebt gedaan? De schade, de schade! Duizenden auto´s in de prak..."
"Niemand is gedeerd," zei de
Bonte Pijper, zijn wenkbrauwen optrekkend. "En u wilde toch zelf dat ze
niet terug zouden komen."
"Schurk!" riep de burgemeester.
"De grote rijbaan is gestremd, de verbinding met de buitenwereld
afgesneden, de reparatiekosten zijn niet te schatten, de bevolking is in
opstand, en wij... wij..."
"U hebt u zelf belachelijk
gemaakt," zei de Bonte Pijper koeltjes. "Ik heb uw opdracht
nauwkeurig en precies uitgevoerd. Ik eis nu mijn betaling."
"U krijgt geen cent!" riep de
burgemeester woedend. Alle gemeenteraadsleden vielen hem bij. "Verdwijn!"
riepen ze.
De Bonte Pijper lachte spottend. "Ik
zie dat de mensen in al die honderden jaren niets veranderd zijn," sprak
hij. "Welnu, ik ben ook niet veranderd. Vaarwel!"
Hij draaide zich om en verdween.
"Zo, die zijn we gelukkig kwijt,"
zei de burgemeester. Toen sloeg hij met zijn gebalde vuisten tegen zijn
voorhoofd en kreunde: "Maar o, o, o, ik moet niet denken aan alles wat ons
nog te wachten staat. Al die gedeukte auto´s, de..."
"De kinderen!" riep de wethouder
van onderwijs. "Weet u niet meer wat er in Hameln gebeurde? Wij hebben die
man niet betaald..."
"Nou, en wat..." begon de
burgemeester.
"De Vroede Vaderen van Hameln wilden
hem ook niet betalen," ging de wethouder van onderwijs voort. "Herinnert
u zich nu wat hij toen deed? Hij kwam terug om wraak te nemen! Hij lokte met zijn fluitspel alle kinderen
mee. Niet één bleef er in de stad; ze verdwenen in een berg en zijn nooit
teruggezien..."
Het duurde even voordat de rust in de stad
terugkeerde. Dat wil zeggen onder de mensen; in de straten was het juist héél
rustig - nog nooit hadden de kinderen er zo prettig kunnen spelen. Het zou wel
even duren voor de ravage die de Bonte Pijper had aangericht zou zijn opgeruimd
- en nog veel langer voordat alle voertuigen zouden zijn gerepareerd of door
nieuwe vervangen. De mensen hadden veel te mopperen, al was het dan niet op het
verkeer. Ze moesten nu overal lopend heen, en er was zoveel te betalen aan schade.
Twee verzekeringsmaatschappijen gingen failliet. In alle kranten in het land
stonden artikelen met grote koppen erboven: INWONERS VAN STAD KRANKZINNIG
GEWORDEN - DOLDWAZE OPLOSSING VAN HET VERKEERSPROBLEEM.
Over de Bonte Pijper werd niet gesproken. Maar
de burgemeester liet (op aandringen van de wethouder van onderwijs) een
circulaire verspreiden. Daarin werd gewaarschuwd voor EEN GEVAARLIJK INDIVIDU
DIE HET VOORAL OP KINDEREN HEEFT BEGREPEN, en er stond een signalement in van
de Bonte Pijper. Een week lang durfde niemand kleurige jassen te dragen, en wie
een fluit bespeelde liep gevaar te worden gearresteerd.
Maar de tijd gaat snel, en er gebeurt
zoveel elke dag. Na twee weken was iedereen buiten de stad alles vergeten, en
de mensen in de stad hadden het te druk om zich nog zorgen te maken over de
Bonte Pijper.
N |
atuurlijk
kwam de Bonte Pijper terug. Op een zaterdagmiddag liep hij onopgemerkt door een
stille straat. Zijn gezicht stond peinzend en niet helemaal gerust.
"Waarheen?" mompelde hij, terwijl hij naar de fluit keek in zijn
vingers. "Waar moet ik ze heen brengen?" Toen haalde hij diep adem en
sprak streng: "Waarheen, waarin, naar waar... dat doet er niet toe. Spelen
moet ik en spelen zal ik!"
Hij voegde de daad bij het woord. Het was
geen schril gefluit ditmaal, maar een zoet getriller, gevolgd door een vrolijk
danswijsje. Met luchtige passen liep hij voort. Hij verwachtte dat hij lichte
voetstappen achter zich zou horen, getrippel en gespring, gelach en gefluister.
Maar er kwam niemand.
Hij bleef staan, floot nog eens, en liet
toen zijn instrument zakken, verbaasd en pijnlijk getroffen. Er was geen kind
te bekennen.
"Ik heb mijn macht en kracht toch niet
verloren?" dacht hij. "Ik, die alle kinderen van Hameln weglokte en
ze meenam naar de Berg?"
Hij keek rond - geen sterveling te zien. Hij
ging naar een raam en gluurde naar binnen. Daar waren kinderen - wel vijf! Ze
zaten met de rug naar hem toe en keken naar zo´n kastje met een glazen oog. Boos
blies hij op zijn fluit, maar ze keken niet op of om. Ze staarden naar de
bewegende grijze beelden op dat oog.
Wat betekende dit? Was hier een tovermacht
die sterker was dan de zijne? Hij liep naar het volgende raam; daar was weer
een kamer, weer een kijkkastje met kinderen ervoor. Ook zij waren zó verdiept
in wat ze zagen, dat ze zijn gefluit niet hoorden. Hij ging verder, en werd
steeds treuriger. Overal zag hij hetzelfde tafereel.
Maar hij was de Bonte Pijper en hij liet
zich niet gauw ontmoedigen. Voor een der ramen bleef hij lange tijd staan - net
zo lang totdat hij genoeg had begrepen. Dit was televisie, geen toverij. Zijn scherpe blik volgde de leidingen, en
hij trad een stap achteruit om naar het dak te kijken. Een ogenblik later stond
hij daar op, hoog boven de straat.
"Dit lijkt wel een woud," zei hij
tot zichzelf, "een akelig woud van staven, staken en staketsels." Hij
richtte zijn fluit naar een van die t.v.-antennes en gaf er drie stoten op.
Beneden, in de kamer, slaakten de kijkende
kinderen een kreet. "Storing!" Spikkels en strepen dwarrelden over
het beeld.
De Bonte Pijper blies nogmaals, een hele
toonladder.
Beneden staarden de kinderen naar nog meer
spikkels en strepen - rozerode en grasgroene spikkels, goudgele en pimpelpaarse
strepen.
"Vader, moeder!" riep er een. "Kom
eens kijken - we hebben kleuren-t.v.!"
Op het dak begon de Bonte Pijper te lachen.
Toen danste hij over alle daken - door
het woud van staven en staken. Hij blies en floot en pijpte, totdat de vonken
van de antennes spatten.
Van dat ogenblik af ontstond er een nieuw
probleem in de stad - misschien nog ernstiger dan dat van het verkeer. Alle
televisie-toestellen leken krankzinnig geworden. Eerst dacht men dat het
experimenten waren met kleuren-t.v., maar dat bleek niet zo te zijn. Deskundigen
kwamen, keken, en schudden het hoofd. Weer stonden er grote koppen in de
kranten: T.V. VAN STAD VANGT PROGRAMMA´S OP VAN ONBEKENDE ZENDER. Programma´s?!
De volwassenen zeiden dat het alleen bewegende kleurvlekken waren, die je ogen
verblindden. Maar de kinderen vonden het prachtig. Dàt was het ergste. Alle
t.v.-toestellen vertoonden die bonte beelden van ´s morgens zeven uur tot ´s
avonds negen uur, of ze nu aan stonden of niet. En geen kind was er vandaan te
slaan!
KINDEREN AANGETAST DOOR ERNSTIGE
TELEVISIE-ZIEKTE. - DE JEUGD ONDER BEELDBUIS-HYPNOSE. - Zo schreven de kranten,
en ze vroegen zich af of het door aardstralen kwam, of door radio-actieve
stralen, door kosmische stralen of andere stralen. Technici draaiden aan
knoppen, psychologen schreven lange rapporten, en ouders probeerden hun kroost
van het t.v.-toestel vandaan te sleuren. Als dat laatste gebeurde, gingen de
kinderen schreeuwen of huilen en slopen daarna naar het toestel terug. Of ze
renden het huis uit om bij de buren te gaan kijken. Ze spijbelden van school zo
veel ze konden. Als ze in de klas zaten, verlangden ze alleen naar het ogenblik
dat ze weer thuis konden kijken, zodat ze niet opletten. Alle ouders waren
wanhopig. Het vreemdste was dat de kinderen beweerden dat de programma´s
prachtig waren. Ze schenen echt iets te zíen in dat bonte spel van kleuren:
grillige wouden en wonderlijke steden, draken en hoge gebergten, tuinen met
fonteinen, en heuvels met burchten waar geharnaste ridders naar toe reden.
Deze
toestand had een week geduurd voordat iemand op de gedachte kwam dat de Bonte
Pijper er wel eens achter kon zitten.
De wethouder van onderwijs kwam bij de
burgemeester en zei: "Mijn kinderen zeggen dat ze een middeleeuwse stad
hebben gezien."
"Nu, en?" vroeg de burgemeester. (Hij
hoefde niet te vragen wáár de kinderen die hadden gezien.)
"Een stad die Hameln heet,"
vervolgde de wethouder van onderwijs. "Dat was gisteren. Vandaag vertelden
ze me over een berg, de Koppelberg. Bijna alles wat er te zien is, beweren ze,
zit ìn die berg."
De burgemeester werd bleek. "De
rattenvanger!" fluisterde hij.
"En er is muziek bij, zeggen ze,"
fluisterde de wethouder van onderwijs. "Van een fluit, altijd een fluit!
Ik meende het zelf ook even te horen."
De burgemeester liet zijn werk in de steek
en ging naar huis. Daar zaten zijn drie kinderen en vier buurkinderen naar het
oog te staren.
Hij kreeg er kippevel van. Dit was toverij,
en zo iets hoorde niet thuis in de twintigste eeuw. Zwijgend staarde hij naar
de bonte kleurvlammen - en nu meende hij ook een berg te zien, en een stoet
kinderen die erheen liep. Even maar, want toen begonnen de kleuren te
schitteren voor zijn ogen.
De kinderen merkten het ook. "Het
lijkt wel vuurwerk!" riep zijn jongste zoon.
Ja, het kleurengeflikker werd bijna
onverdraaglijk fel... en plotseling klonk er een knal en een klap. Het glas
barstte en werd donker.
"Kapot!" fluisterde de
burgemeester dankbaar.
Op hetzelfde ogenblik barstten alle
beeldbuizen in de stad. De Bonte Pijper had genoeg van het wandelen over de
daken.
"Nu is het uit!" begon de
burgemeester, voordat de kinderen een woord hadden kunnen zeggen. Maar toen
zweeg hij. Buiten klonk gefluit, hoog en helder, zoet en lokkend van toon.
De kinderen letten niet op hem; ze draaiden
het t.v.-toestel de rug toe en renden het huis uit.
De burgemeester volgde hen, wit van schrik.
Op straat was het een groot kabaal - alle kinderen kwamen naar buiten; ze
renden de straat af, allemaal in één richting. Vandaar kwam het gefluit, duidelijk
boven het gerucht uit.
"Blijf hier!" riep de
burgemeester, maar geen der kinderen hoorde hem. De stoet verwijderde zich
snel; achter de Pijper aan, al kon hij die niet zien.
De burgemeester sprong in zijn auto (een
van de weinige die er waren in de stad) en reed hen achterna.
Stoplichten die op rood sprongen hielden
hem telkens tegen, maar tenslotte haalde hij hen in, juist toen ze een
speelweide op renden.
Bij de ingang stond een bekende figuur in
bonte kleren. De burgemeester stapte uit en liep naar hem toe.
"Alstublieft," zei hij smekend,
"alstublieft, neem ons onze kinderen niet af!"
De Bonte Pijper stak zijn fluit in zijn
gordel.
"Alstublieft!" zei de
burgemeester nogmaals.
"Ik heb ze juist vrijgelaten,"
sprak de Bonte Pijper. "U hebt de televisie uitgevonden, niet ik!"
"Maar u hebt die behekst!" begon
de burgemeester verontwaardigd.
"O, dat was maar een experiment,"
zei de Bonte Pijper. "Ik had de kinderen mee willen nemen - maar helaas,
haast nergens op de wereld zijn meer eenzame bergen waar wonderen in verborgen
zijn, of tovertuinen, of wouden vol avontuur." Hij keek naar de kinderen,
die nu aan het spelen waren alsof ze nooit aan de televisie gekluisterd hadden
gezeten.
"Ik geloof er niet aan!" zei de
burgemeester.
"Waar gelooft u niet aan?"
"Aan u!" zei de burgemeester. "U
bestáát gewoon niet. Het is onmogelijk dat de Rattenvanger van Hameln zou
terugkeren."
"De Bonte Pijper ben ik!" sprak de ander. "U weet alleen wat
ik in Hameln heb gedaan, en in deze stad. Maar dat is lang niet alles..."
Hij glimlachte en keek de burgemeester strak aan. "Herinnert u zich de
volksverhuizingen uit uw geschiedenisboek?" zei hij. "Hebt u nooit
vermoed dat ìk daar de schuld van was? Hebt u weleens gehoord van
ontdekkingsreizigers, die de wildernis introkken of over de oceanen gingen
varen? Hebt u niet begrepen dat ìk het was die hen lokte? O, ik zou u nog veel
meer kunnen vertellen..."
"Nee, doet u dat niet!" zei de
burgemeester. Hij werd werkelijk een beetje bang voor deze geheimzinnige
fluitspeler.
"Goed, ik zal weggaan uit deze
stad," zei de Bonte Pijper. "Uw kinderen zullen veilig spelen. Maar
denkt u niet dat u mij uit de wereld kunt verbannen! Ik zal telkens terugkomen;
nu eens hier, dan weer daar - al zullen velen het niet eens merken. Vaarwel."
Hij liep weg en was in enkele seconden
verdwenen.
De burgemeester slaakte een zucht. Dat was
voorbij; de kinderen waren veilig. Hij stapte weer in zijn auto en reed naar
het gemeentehuis. "Alleen," dacht hij plotseling, "moeten nu
weer die kapotte t.v.-toestellen worden gerepareerd."
Hij trapte op de rem omdat het
verkeerslicht voor hem van groen op oranje sprong. Toen viel zijn mond open,
want daarna veranderde het in hemelsblauw.
"Is die ellendeling nu nòg niet
weg?" zei hij tot zichzelf. "Wat nu? Mag je doorrijden met blauw, of
niet?"
Op de weg die de zijne kruiste bleef een
voetganger aarzelend staan. De burgemeester stapte uit om het verkeerslicht
dáár te bekijken. Dat was pimpelpaars. Maar na korte tijd keerden de gewone
kleuren terug. En daarmee (hoopte hij) was eindelijk de normale toestand
weergekeerd.
Die
nacht liep de Bonte Pijper weer onder de sterren, ver van de stad waar dit
alles is gebeurd. En als het niet gebeurd is (vorig jaar of verleden maand),
dan zal het overmorgen of volgende week gebeuren.
(Uitgegeven
in: De Trapeze, deel 8.)
♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦
Het oorspronkelijke verhaal:
Kunt U mij de weg naar Hamelen vertellen,
mijnheer?
♦
(Mijn excuses: nog niet alle links functioneren!)
♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦